In een tekst van meer dan een eeuw oud werd gesproken over Javaantjes. Het ging daar niet over kinderen, maar over volwassen Javanen. Uit mijn jeugd herinner ik mij het woord Amboneesjes. Ook werd er wel gesproken van negertjes en zwartjes. Het is duidelijk: die verkleinwoorden dienden niet om geringere lichaamslengte aan te duiden, maar behoorden tot het standaard-racistische repertoire van het Nederlands. Soms werd er misschien een soort vertedering mee uitgedrukt, wanneer het zielige mensen of vers bekeerde christenen betrof, maar meestal gewoon minachting: die lui zijn minder dan wij. Er zijn in Nederland helaas kringen waarin dit soort woorden nog steeds wordt gebruikt.
Na enig nadenken vond ik nog meer van zulke verkleinwoorden. Ook Chineesje, Japannertje, Joodje en Italiaantje kwamen voor. Spanjaardje, Griekje en Turkje bij mijn weten niet; waarschijnlijk vooral omdat de aanhechting van de verkleinende uitgang bij die woorden wat stroef zou gaan; ze bekken niet lekker.
Verder bestaat het woord “mannetje”, als in: “We hebben voor het onderhoud een mannetje gevonden.” Dat is geen racisme, want het mannetje is volkomen Nederlands, maar het werkt zwart, verdient minder dan een officiële installateur en oogst dus enige minachting. En hoeveel minachting klinkt er vaak door in het woord “vrouwtje”.
Onlangs kwam ik mijn ex-student C. tegen, die nu ook al over de veertig is. Toen wij elkaar de hand gaven en dus tegenover elkaar stonden merkte ik dat hij even groot is als ik, dat wil zeggen 1m86. Vroeger ervoer ik hem als een stuk kleiner. In de afgelopen twintig jaar kan hij niet meer zijn gegroeid; hij was in mijn waarneming dus alleen kleiner omdat ik de docent was en hij de student. Een verschil in status.
Het gerucht gaat dat zowel in Amsterdam als in Rotterdam tramlijnen verkort of opgeheven worden. Dezelfde trend neem ik hier in Marburg waar. Sinds december rijdt mijn bus niet meer, of alleen nog maar één halte voorbij mijn huis; daar heb ik dus niets aan. Een duidelijk geval van verkorting. Het heette eerst dat de maatregel tijdelijk was, wegens personeelsgebrek. Maar intussen is men teruggekeerd tot Normalbetrieb en blijkt in alle stilte de lijn zo goed als opgeheven. Het zal misschien de enige niet zijn.
Waarom? Wil men dat er meer mensen met de auto naar de stad komen? Nee, dat blijkbaar ook niet, want in de genoemde steden is parkeren in de binnenstad zo goed als onmogelijk gemaakt: door fysieke hindernissen op te werpen of door huiveringwekkende prijzen te rekenen. In Amsterdam € 7,50 per uur in de binnenstad, naar ik verneem. Ik krijg sterk de indruk dat er hier iets haaks op iets anders staat.
Kerst en Nieuwjaar 1952/53 hadden we bij opa en oma doorgebracht. Maar ik werd ziek: geelzucht, en het leek beter dat ik niet mee terug zou reizen naar Amsterdam. Zo bleef ik de hele maand januari bij oma en kreeg een dieet van karnemelk: afschuwelijk!
Zo kwam het dat ik de watersnood van 1 februari meemaakte. Ik weet er weinig meer van. Alleen hoe ik wakker werd gemaakt en bij de anderen in de keuken werd gezet, terwijl buiten de storm loeide. Er werd gebeden, wat maar zeer beperkt hielp. Het huis werd niet door beukende golfslag aangetast, het was eerder dat de waterspiegel geleidelijk steeg tot een meter op de benedenverdieping. Ik neem aan dat we verder boven gebivakkeerd hebben, maar daar weet ik niets meer van.
Mijn volgende herinnering is dat ik met een zilveren auto van het Rode Kruis naar mijn ouders in Amsterdam werd teruggebracht. Die rit staat me nog duidelijk voor ogen. We reden over een dijk met aan weerszijden watervlakten. Dat was beangstigend, en overgeven moest ik ook nog. Nog heden ten dage verstrak ik als ik foto’s van de watersnood zie.
Aan de nasleep van de watersnood heb ik nog twee herinneringen. Het huis en de bakkerij van de gereformeerde bakker aan de dorpsrand waren wél grondig verwoest. Hij kreeg overheidssteun voor de wederopbouw en zie aan: zijn pand werd prachtiger dan het ooit geweest was. Nog jaren werd er gesmiespeld dat hij de boel belazerd had bij de hulpaanvraag. Dat hield zelfs niet op toen zijn dochter trouwde met een oom van mij.
En dan waren er nog tante Deetje en oom Bas, over wie ik al eens geschreven heb. Die kregen waterleiding toen hun ondergelopen huisje was hersteld. Vóór de ramp hadden zij dat niet gewild: het water dat de Heere hun gaf was hun immers genoeg?
In 1963 bezocht ik een grote tentoonstelling van Amerikaanse voedsel- en landbouwproducten in de Amsterdamse RAI. Daar werd als aardigheidje ook een van de eerste ruimtecapsules tentoongesteld, en Amerikaanse mode. Alles werd er gul aangeboden: vruchtensap, soep, kip en kalkoen. Ze hadden zo’n kippenbar, met een stuk of twintig naakte kippetjes draaiend aan een spit. In 1965 kocht ik zelf ergens een halve kip in een kippenbar; de reclame werkte dus inderdaad. Er was een enorme, functionerende supermarkt. In die tijd waren er nog weinig supermarkten in Nederland, en zeker niet zulke grote. De overdaad, de rijkdom, de grootte, die vond ik wel indrukwekkend, hoewel er niet echt iets te zien was dat ik had willen hebben. Op zeker moment had ik een flesje geconcentreerd citroensap in mijn handen, waarvan ik geen idee had waarvoor dat goed zou zijn. Ik heb het maar weer teruggezet. De tentoonstelling kwam op een moment dat de sjofele naoorlogse economie geleidelijk plaatsmaakte voor nieuwe welvaart en rijkdom. Natuurlijk was dit Amerikaanse propaganda: ‘Amerika brengt u het goede der aarde.’ Het ging er natuurlijk om, hun spullen hier te verkopen. Hoewel we ons tegenwoordig moeilijk kunnen voorstellen dat je fruit uit Florida zou importeren was dat toen misschien het geval. Mensen kochten ook Amerikaanse auto’s, wat nu maar zelden meer gebeurt. Maar vermoedelijk zat er meer achter die tentoonstelling: de hele American way of life en de transatlantische vriendschap moesten blijkbaar bevorderd worden. Dat is wat Nederland betreft erg goed gelukt.
Koningin Juliana inspecteert een ruimtecapsule. (Ik vind die hofdame zo leuk!)
Zaterdag om vier uur een fijne bijeenkomst in Amsterdam-Buitenveldert. Ik was graag met de trein gegaan, maar je kunt er niet meer op rekenen dat je dan op tijd aanwezig bent. De tijd dat die rit vijfeenhalf uur duurde ligt allang achter ons; zeven uur is tegenwoordig het minste. Volgens het spoorboekje dan; de werkelijkheid ziet er nog anders uit. Met tegenzin in de auto dus. Het viel wel mee; autorijden vind ik tegenwoordig minder belastend dan nog enkele jaren geleden. Een hotel betrokken in Amstelveen; Amsterdam is onbetaalbaar geworden. Vandaar te voet naar het adres in Buitenveldert. Dat vond ik nogal schokkend. Amstelveen heeft mooie, bewoonbare lanen, maar deze route voerde me door een hele wijk van die waardeloze, gehorige flats uit de jaren zeventig, die uit glas en dunne betonplaten bestaan. Zulke gebouwen moet ik vroeger vaak gezien hebben, maar ik was ze vergeten en ik vroeg me af hoe mensen zoiets konden bouwen, en erin wonen? Een sterk gevoel van vervreemding, en van plaatsvervangende schaamte ook. De bijeenkomst was mooi, maar daar ga ik het hier niet over hebben. Melding wil ik alleen maken van het heerlijke Indische eten; dat mis ik in Duitsland. ’s Avonds op de terugweg was er een enorme herrie aan de gang. Naar verluidde was het een festival in het Olympisch Stadion. Ook toen ik al ruimschoots in Amstelveen was kon je dat nog keihard horen denderen. Zo worden er enkele tienduizenden of misschien zelfs honderdduizenden mensen gedwongen om mee te luisteren; akelig. Is het een wonder dat de Nederlanders een beetje raar geworden zijn?
Zondag had ik een middagafspraak met twee prettige mensen in een Vlaams café-restaurant in de Amsterdamse binnenstad. Ik had me voorgenomen daarvóór nog wat door de stad te banjeren, maar omdat het de hele tijd regende ging dat niet door. Lang ontbeten, en op mijn gemakje met de bus en de nieuwe metrolijn naar de stad. De Zuidas, waar al dat Russische geld gewassen wordt, had ik nog nooit goed bekeken, en het vroeger zo vertrouwde Station Zuid was bijna niet meer te herkennen. Die geldtorens zijn nogal griezelig, maar in één gebouwencomplex had ik wel schik, in plaats van het te beschrijven plaats ik liever een foto. Dat zijn kennelijk woongebouwen; de huur zal zeker € 3000 per maand bedragen. Niet dat ik er zou willen wonen: herrie, benzinedamp, fijnstof en te zeer afhankelijk van high-tech, die onherroepelijk een keer kapot gaat. Ik heb in Cairo al te veel trappen beklommen omdat de lift het niet meer deed. De nieuwe metrolijn kende ik ook nog niet; die is royaal aangelegd en niet zo sinister als de oudere lijnen waren. Wat zijn de mensen jong geworden, en wat zijn er ondanks de regen veel op de been!
.
In de stad heb ik, vóór mijn afspraak, maar twee dingen gedaan. Koffie gedronken op het Spui, buiten, onder een heel groot regenscherm. Binnen wilde ik nergens zitten, want men zit erg dicht op elkaar in Amsterdam: het is vanouds een krappe stad. Vroeger moet ik dat normaal hebben gevonden; nu leek me dat onprettig, en niet alleen wegens corona, dus de buitengelegenheid kwam goed van pas. Daar zat ik dan drie kwartier; ik geloof dat die tent vroeger de Sherrycan heette. Toen heb ik er nooit gezeten; ik heb ook geen bijzondere band met die plek. Toch kwam daar de draaimolen van herinneringen op gang. Ik zag veel huizen en gebouwen waar ik in de loop der eeuwen in was geweest en herinnerde me wat ik daar had gedaan, en met wie. Heel dierbaar allemaal, maar ook overweldigend. Het werd een warreling van herinneringen, een beetje al te veel.
Intussen liep het tegen de middag en werd het steeds duidelijker hoe vergeven Amsterdam is van de toeristen. Het is inderdaad het Venetië van het Noorden; niet meer prettig. Om weer tot rust te komen nog een tijdje stukgeslagen in de vernieuwde Athenaeum-boekhandel, die tot mijn verbazing ook op zondag geopend was. Een uitstekende boekhandel met Nederlands, Engels en Frans, zoiets zie ik anders nooit en het rondkijken was een genot. Op de terugweg nog even over de Dam gelopen. Daar ook al een enorme herrie van versterkte rotmuziek; gauw weg maar weer. Na de copieuze lunch hoefde ik ’s avonds niet meer veel te eten; een broodje malse haring meegenomen voor in het hotel.
Op maandag voor de middag nog een goede vriend bezocht in Utrecht. Dat is iemand bij wie ik altijd goed tot rust kom. Nog meer rust, ondanks het autorijden, bood onverwacht de Raststätte Aggertal. Daar ben ik niet naar binnen gegaan, maar tijdens het strekken van de benen kwam ik in een prachtig landschap terecht, dat dadelijk achter de Autobahn al begon. Nog twee uurtjes rijden, toen was ik weer thuis.
Er zijn steeds meer nieuwe woorden waarvan ik de betekenis niet weet, of niet goed weet, of die gewoon lelijk zijn. Van sommige heb ik nagevraagd wat ze betekenen, en het is me ook uitgelegd, maar dan ben ik het weer vergeten. Dat betekent dat ik het eigenlijk helemaal niet wil weten. Gelukkig ben ik al oud, dus ik kan me die houding veroorloven. Het zijn vooral woorden uit de social media of uit de media überhaupt: plekken waar een fatsoenlijk mens zich beter niet kan ophouden. Er zijn zoveel prachtige prozateksten en gedichten, waarom zou je je zelf die ellende aandoen?
Een lijstje, natuurlijk voor uitbreiding vatbaar: – boomer – gaslighting – gender, gender fluid, gender reveal party – godwin – hondenfluitje – incel – LHBTQIA+. Ik begrijp niet alle letters. En het is onwaardig, over de menselijk seksualiteit in zulke letters te spreken. – narratief. Zou dit hetzelfde zijn als wat twintig jaar geleden discours heette? Te mijden. – non-binair – slaaf: tot — gemaakte. Leenvertaling van het Engelse ‘enslaved’, vaak verkeerd gebruikt. – snowflake – stropop – verbinden, verbinding. ‘Verbinding zoeken’. Als het gaat over een wond verbinden is het een goed woord. Telefoonverbindingen, verbindingen in de chemie, of een verbinding met autobussen zijn ook in orde. Maar uit de mond van politici of PR-afdelingen zijn beide woorden niet om aan te horen. – uitdaging, meestal in combinatie met ‘nieuwe’. ‘Zoek jij een nieuwe uitdaging? Word onze collega!’ – woke, wokisme – whataboutism – wit, in de zin van blank, als huidskleur. Leenvertaling van het Engelse ‘white’.
Als jonge jongen zat ik eens met mijn moeder in de Amsterdamse tram toen zij iets deed waarvan ik wel onder de indruk was—en nog ben. Zij sprak een dame aan, die zij niet kende maar die zij met iemand anders had horen praten, en zei tegen haar: ‘U bent zeker in Schijndel op kostschool geweest?’ Dat bleek inderdaad het geval. Het betrof geen geografisch accent. Het pensionaat van de Zusters van Liefde in Schijndel was beroemd en er werden van heinde en verre kinderen naar toe gestuurd. Daar leerden ze blijkbaar netjes praten, of misschien de katholieke versie van bekakt. Mijn moeder had het Schijndelse accent herkend, hoewel ze zelf niet op die kostschool had gezeten en niet eens katholiek was.
Wij kunnen een bekakte student horen praten, maar om dan bij voorbeeld te weten dat hij in Leiden studeert en niet in Utrecht of Amsterdam, daarvoor is specialistische kennis nodig. Zulke specialistische kennis van Brabantse kostscholen had mijn moeder blijkbaar.
Ik ben gereformeerd en dus calvinistisch opgevoed, maar wat was dat ook al weer, het calvinisme? Calvijn moet een onaangename, Taliban-achtige man geweest zijn, die in de zestiende eeuw Genève liet verzuren en tegenstanders op de brandstapel liet verbranden. Zoveel staat me nog voor de geest, maar van ’s mans opvattingen heb ik niet het flauwste vermoeden meer. Ik moet ze ooit hebben gekend, maar die kennis is weggezakt.
Het zou natuurlijk gemakkelijk even na te slaan zijn, maar ach, laat het maar, want die hele Calvijn lijkt niet meer van belang, en niet alleen voor mij. Hier in Duitsland knik ik natuurlijk van ja als weer iemand zegt dat Nederland calvinistisch is, maar het landje is inmiddels zo goddeloos dat Calvijn het zonder veel omhaal op zijn brandstapel zou gooien. De Bible Belt misschien uitgezonderd.
Maar een reeds verdwenen calvinisme kan toch nog verstrekkende invloed hebben op de samenleving? Dat hoorde je tot voor kort tenminste regelmatig verkondigen. Waren er misstanden, botheid, vertoon van slechte smaak? Dat lag allemaal aan het calvinisme— terwijl degenen die dat zeiden meestal ook niet wisten wat het was. Het calvinisme als zondebok is echter ook overbodig geworden, want er zijn andere zondebokken gekomen: moslims, de linkse kerk, fascisten en Rutte 1–7 tot in eeuwigheid amen.
Blijft alleen een vaag idee dat zuunigheid en slechte smaak iets met calvinisme te maken hebben. We kunnen het dus beter inderdaad vergeten.
Mijn grootouders (geboren ± 1885–1895) stonden nooit in de wachtrij om in te checken op Schiphol, omdat ze nooit op vakantie gingen. Ze kwamen niet op het idee, ze hoefden niet. Ze waren welgesteld en hadden een auto, maar maakten alleen ritjes in een straal van 100–150 km, opa zakelijk, opa en oma samen vooral om familie te bezoeken. En soms naar Dordt om een nieuwe hoed of een boek te kopen. Maar daar kon oma ook met de trein naar toe, of met het stoomschip de Thor. Natuurlijk was dat dan tevens ‘een dagje uit’. Schoenen en kleren waren in het eigen dorp te koop. Ik heb nog altijd een kleerhanger van kledingmagazijn Boekholt, telefoon 407. Dameskleding werd ook thuis genaaid. Mijn andere grootmoeder had wat meer kapsones en liet zichtzendingen kleding uit Breda komen waar ze dan een keus uit deed. Die hoefde ook het dorp niet uit. Opa was op grond van zijn lichaamsomvang op maatkleding aangewezen; ik denk dat er een kleermaker aan huis kwam.
Nooit eens pret of ontspanning? Jawel, een dagje naar de Drunense duinen, zelfs naar de Efteling, vooral voor de kinderen en kleinkinderen natuurlijk. En tamelijk vaak naar het natuurbad annex speeltuin De Warande bij Oosterhout, tien kilometer van huis. Concertbezoek in Breda (16 km) herinner ik mij ook. Opa had een bootje, waarmee hij de wateren in de omgeving onveilig maakte. Toen hij ouder werd volstond het om met de auto naar het water te rijden en daar wat te zitten kijken. Er werden ook wel roeiboten gehuurd. Een oudtante, ik ben vergeten welke, was eens naar de watervallen van Coo geweest, helemaal in België. Er moet nog ergens een ansichtkaart van liggen. Een oom heeft in 1958 de Expo in Brussel bezocht, ook een hele belevenis. Zo vanaf 1960 ging de jongere generatie wel in het buitenland op vakantie, veelal met georganiseerde busreizen. Maar mijn grootouders nooit.
Misschien bleven ze ook altijd thuis omdat hun huis voor anderen een vakantiebestemming was. Hun zes kinderen en ook andere familieleden kwamen vaak op bezoek en bleven dan lang. Mijn ouders, mijn zusters en ik ook natuurlijk; ik heb nog altijd fijne herinneringen aan die heerlijk zomers in het dorp. Het was altijd een belevenis als ‘de tantes uit Apeldoorn’ kwamen, en zeker tante Stien uit Croydon was heel apart. Die bleven dan niet zo lang als het bezoek in Russische romans, maar toch wel een of twee weken. Er was geen haast. En behalve familiebezoek was er geen reden om de eigen plek te verlaten.
Toen de beide Duitse staten in 1990 zouden worden verenigd beloofde de toenmalige Bondskanselier Kohl dat er in het Oosten ‘bloeiende landschappen’ zouden ontstaan. Welnu, met de hereniging is er van alles misgegaan, maar de landschappen zijn meestal wel in orde gekomen. Ongelooflijk smerige industriesteden als Bitterfeld zijn redelijk gesaneerd, al lijdt de bevolking nog altijd aan de gevolgen van chemische verontreinigingen in de bodem, fijnstof enzovoort. De mensen worden daar niet zo oud.
Maar de Lausitz bloeit nog niet, dat moet nog komen. Dat is een vrij groot gebied tegen de Poolse grens aan waar steen- en bruinkool in dagbouw gewonnen werden en worden. Het hele landschap is afgegraven door gigantische machines, enorme hoeveelheden grondwater zijn weggepompt; troosteloosheid en smerigheid alom. Misschien hebt u zoiets wel eens gezien: in Garzweiler bij Erkelenz vlak bij de Nederlandse grens wordt nog steeds zulke dagbouw bedreven. Gedachten aan de eindtijd en de hel laten zich daar moeilijk onderdrukken.
De overheid heeft al jaren geleden besloten dat het in de Lausitz anders moet en dat het landschap geherstructureerd zal worden. Zij wilde daarvoor flink in de zak tasten. Het mooie was, dat men ook aan de mensen dacht—wat vroeger bij de ontmanteling van het Ruhrgebiet blijkbaar minder het geval was. De mensen zouden natuurlijk uitkeringen krijgen en nieuwe woningen, maar ook zouden ze geholpen worden, hun leven opnieuw in te richten. Een sociaal plan: herscholingen, samen met de betrokkenen ander werk creëren enzovoort. Dat zal niet meevallen: de mijnwerkers hebben in die grijze biotoop een eigen leefwijze opgebouwd, ze hebben hun eigen trots en zijn ondanks de treurige leefomstandigheden aan hun dorpen gehecht. Veel jongelui willen de herstructurering niet afwachten en trekken uit zich zelf weg. Met hen zal het wel goed komen, maar voor en met de achterblijvers zal er iets moeten worden gedaan, en er is de wil dit aan te pakken.
Wat er van de mooie plannen terecht komt is af te wachten. Duitsland heeft onverwacht heel veel geld voor andere zaken moeten uitgeven en in de huidige energiecrisis is bruinkool misschien voorlopig nog nodig.
Maar er waren en zijn tenminste sociale plannen. Ik vraag me af of die er in Nederland ook zijn ten aanzien van de stikstofboeren. Er wordt heel veel geld uitgetrokken om die mensen uit te kopen, maar wat hebben ze aan geld? Stel je bent jong en geboren en opgegroeid op een zurig riekende varkensfabriek ergens in Oost-Brabant, wat heb je dan voor leven gehad, wat voor mens ben je geworden, wat anders dan zwijnerij kun je je dan voorstellen? Bij de ontsluiting van nieuwe leefmogelijkheden zou geholpen moeten worden, geestelijk, cultureel. Van plannen in die richting heb ik nog niets gehoord, en dat is jammer, want in de huidige crisis is er in veel bedrijfstakken een groot gebrek aan medewerkers. Werkeloos hoeft geen jonge industrieboer te worden, over geld zal hij sowieso beschikken, nu moeten hem alleen nog perspectieven worden getoond en omscholingsmogelijkheden worden aangeboden. Maar het is meteen duidelijk: in de asociaalstaat Nederland zal dat niet gebeuren. Er is immers nergens een perspectief.