Tagarchief: Couperus

Pensioen 5: tussentijds

Wat doet de gepensioneerde nou de hele dag? De pensioneringsdatum was 1 oktober 2012. Daarna een heerlijke vakantie op IJsland, toen een weekje thuis zitten en toen begon mijn ziekte al, die me weliswaar niet helemaal bedlegerig of ellendig heeft gemaakt maar wel inactief en onbeweeglijk. Verloren tijd. Dat was begin januari voorbij; toen begon de vrije tijd, op één college na dat ik nog geef en dat mij veel voorbereidingstijd kost. Dat wil ik niet meer; nog een week en dan weg ermee.
De gedachten zijn nu vrij; waar zijn ze heen gegaan? Eerst, onverwacht, naar mijn geboortedorp en omstreken, waarmee ik mij uitvoerig bezig heb gehouden. Daar gaan wonen? Een doodlopend spoor: een dorp blijft een dorp; daar pas ik niet meer in.
De tweede impuls, die al even verrassend opkwam, was de concentratie op Indonesië, Java. Heb zelfs mijn Bahasa Indonesia weer wat opgehaald. Dat is misschien een goede training voor en verroestend brein, maar het is ook een doodlopende weg: in het Indonesisch is er immers weinig leuks te lezen (wel in het Javaans, maar dat is te moeilijk). En erheen hoef ik ook niet: dat propvolle, doorgeïslamiseerde eiland zal me naar ik vrees niet meer kunnen fascineren.
Het aardigste van mijn Indië-golf was dat ik De stille kracht heb voorgelezen aan L., die uit haar jeugd nog enig Nederlands kent, maar daar nooit meer iets mee gedaan heeft. Het waren voor ons beiden mooie zittingen. Dat Couperus een hele rare syntax schrijft viel haar natuurlijk niet op; dat hij er veel Franse woorden doorheen gooit maakte het alleen maar makkelijker. Het heeft wel iets: ontspannen je talenkennis verbeteren aan de hand van een literair meesterwerk. En dat De stille kracht er een is pikte ze snel op, hoewel veel woorden mistig voor haar bleven. Nu misschien Goena goena, van Paatje Daum? Of als ze meer iets literairs wil: nog een Couperus.
Hoofdbezwaren tegen deze bezigheden is dat zij het verleden betreffen. Het gaat er nu om een toekomst te ontwerpen. Ik ga geen herinneringen ophalen en fotoalbums bekijken, zoals M.
Waar lekker schot in zit is de uitbreiding van mijn bloek over Arabisch en islam, zowel in het Duits als het Nederlands. Ook mijn deelname aan het tijdschrift zenith loopt naar wens. Maar dat is niet genoeg; het was toch maar als overgangsbezigheid gedacht, voor een jaar of twee misschien. Het tijdschrift stuurt geloof ik op een publiciteitsrelletje aan; ik laat het maar gebeuren. Het kan voor niemand kwaad te ontdekken wat voor dynamiet er verstopt zit in de oude teksten die ik behandel.
Dank zij de kou en sneeuw (vandaag alweer; zucht!) ga ik weinig de deur uit en ontstaat nu eindelijk de leegte waarin nieuwe gedachten kunnen opkomen. Eens zien of er wat komt.

Er zijn nog enkele hindernissen op mijn pad.  Mijn rechter been is niet in orde zodat ik slecht kan lopen. Ik vraag me af of ik niet een allround restauratie van deze extremiteit moet laten verrichten, voor zover dat mogelijk is. Moeilijk, want dokters zien altijd maar één aspect tegelijk, willen fotograferen, snijden, pillen uitdelen.
Verder weet ik nog steeds niet hoeveel geld ik nu definitief per maand krijg. Het bedrag is nog altijd in beweging, vooral in Nederland. Nu was er weer een AWBZ-bijdrage ingehouden; geen idee wat het is. Moet ik nou alweer een bezwaarschrift gaan schrijven? Dat bij de CVZ is ingewilligd. Het is blijkbaar een nieuwe regeerstijl: Eerst een eind weg blunderen en de allang aangeleverde gegevens niet goed verwerken. De onderdaan laten uitzoeken en protesteren. Dan corrigeren, en als klap op de vuurpijl een evaluatieformulier laten invullen: wat ik vond van de afhandeling van het bezwaarschrift? Ze zijn gek, die Hollanders, en wat een verspilling. Goedkoop is duurkoop, net als bij die Märklintreintjes naar Brussel en de hele rest.
De enorme stapels boeken en papieren uit mijn vroegere werkkamer moeten nog verder worden opgeruimd en weggewerkt. Er is pas twee kubieke meter de deur uit, er komt nog veel meer.

4 reacties

Opgeslagen onder Pensioen, Persoonlijk

Bij Couperus, ‘De Stille kracht’ 5 (slot)

Hormat

De Javaanse vorsten hadden vanouds aanspraak op hormat: eerbiedig, ja letterlijk kruiperig gedrag van hun onderdanen. Er werd een gouden parasol (payong, vroeger: pajong) boven hen opgehouden, zij werden toegesproken in een taal die speciaal voor communicatie van laag naar hoog diende, en de onderdanen stonden of zaten niet in het bijzijn van de vorst, maar hurkten of knielden neer en bewogen zich eveneens laag over de grond.
Wie ooit een Aziatische vechtsport heeft beoefend weet dat knielopen en loophurken niet zo makkelijk is. Het moet moeizaam geleerd worden, het beste van jongs af aan. En achteruit kruipen moet je ook kunnen; het zou immers geen pas geven je om te draaien en de Hooggeplaatste Persoon je rug en achterwerk toe te keren. Het zal bij de nieuwe verfilming van De stille kracht nog niet meevallen acteurs te vinden die dat goed kunnen.
Ook bij het serveren van spijs en drank kroop het huispersoneel. Ten huize van Couperus’ regent ging het zo:

De Raden-Ajoe Pangéran […] zeide niets, maar zij wenkte een volgeling. En op nieuw verschenen kruiphurkend de vier bedienden, bereidden een tweede glas whiskey-soda.1

Er is gewoon twee maal zoveel personeel nodig wanneer het in zo’n onpraktische houding moet werken.
Op de rijke plantage Patjaram, waar veel ‘Solosche manieren’ waren ingeslopen, heersen hof-achtige tradities:

[…] en verwant voelde zij [Doddy] zich aan al die kleine tradities: de sambal, gestampt en gewreven door een hurkende baboe achter haar stoel, terwijl zij rijsttafelde, was haar het hoogste van verhemelte-genot; de races te Ngadjiwa, bijgewoond door de loome lengang-lengang-stoet van al die vrouwen, met de baboes achter zich, dragende zakdoek, flacon, binocle, was haar het non-plus-ultra van elegance.2

PSIjthoffResidentSemarang1904

Zelf zou ik mijn eten juist minder lekker vinden als er achter mijn stoel personeel op de grond hurkte.
In De stille kracht wordt duidelijk dat de Javaanse vorsten en regenten zekere gedragingen en uiterlijkheden hadden overgenomen van de Europeanen. Het omgekeerde was echter ook het geval. Resident Van Oudijck liet zijn tuin doen door twaalf dwangarbeiders—wat misschien niet toevallig herinnert aan Multatuli’s regent, die zijn gazon geheel onbezoldigd door onderdanen  liet bijknippen.
Ook de gouden payong behoorde tot de kentekenen der residentiële waardigheid:

De hoofdoppasser zat op den bok naast den koetsier en hield tegen zijn heup de groote gouden pajong, symbool van het gezag.3

En gekropen worden moest er voor de blanke heer evengoed:

De hoofdoppasser, steeds in krommende knieën van zich eerbiedig krimpen in elkaâr, scharrelde even door de kamer en bood hurkende aan de klein-uniformpet, en een wandelstok.4

Probeert u dat zelf maar eens!

De rezident ontmoette niemand; nu en dan kwam echter een enkele Javaan, zich donker bewegende, even uit de schaduw, en dan zwaaide de oppasser achter zijn heer met veel ostentatie de gloeiende punt van zijn vuurtouw. Meestal begreep de Javaan, en maakte zich klein, en kromp in-een aan den rand van den weg, en ging als loophurkende voorbij. Een enkelen keer, onwetend, pas uit zijn dessa, begreep hij niet, liep angstig voorbij, zag angstig naar den oppasser, die maar zwaaide en zwaaide, en hem, in het voorbijgaan, achter den rug van zijn meester een vloek toeduwde, omdat hij – de dessa-kerel – geen manieren had.5

Het moet een koddig gezicht geweest zijn: zo’n plompe man, zwetend in een uniformjas tussen de nietswaardige aardwormen. De regentendochter R. A. Kartini schreef daarover:

O, godheid, wist gij maar, hoe de menigte, die nu eerbiedig voor de schitterende zonnescherm terzijde blijft, u straks achter uw rug uitlacht.6

De hormat-circulaire van 1904 maakte er een eind aan. Aan het hormat-gedoe jegens Nederlandse bestuursambtenaren bedoel ik; niet aan het uitlachen natuurlijk.

NOTEN
SK = Louis Couperus, De stille kracht (Volledige Werken Louis Couperus 17), Utrecht/Antwerpen 1989. De roman is ook online te lezen.
1. SK 131.
2. SK 203.
3. SK 37.
4. SK 7.
5. SK 8.
6. Geciteerd in Insulinde. Schetsen van Land en volk van Nederlandsch O.-Indië enz., Groningen 1924, blz. 21.

2 reacties

Opgeslagen onder Fictie, Nederland, Ostwestliches

Bij Couperus, ‘De Stille kracht’ 4

Javaanse militaire hoofddeksels

PakubuwonoXhoed

Het hoofddeksel van de susuhunan1 liet mij niet los, als iemand begrijpt wat ik bedoel. Dat van Pakubuwono X uit 1897 namelijk, op de onderste foto in mijn bijdrage Bij Couperus, ‘De Stille kracht’ 2, en ook hierboven.
Toen ik dat ding zag was mijn allereerste associatie die met de gedegenereerde uniformen van de Franse ‘soldaten’ die men in Mainz en Keulen in de carnavalstijd ziet. Natuurlijk durfde ik dat hier niet te zeggen. Maar ziedaar, wat bladeren in het Internet laat zien dat die hoeden inderdaad teruggaan op vroeg negentiende-eeuwse Europese hoofddeksels uit de militaire sfeer.

2NR5Het meest onthullend is de zeer recente foto hierboven, niet uit Solo maar uit Yogyakarta, die nochtans een vroege fase en de Europese herkomst van dat hoofddeksel toont: de steek, met een hoedje erin, bovenop de blangkon (bron en beschrijving hier).

1NR4

De volgende foto (bron en beschrijving hier) laat de volgende fase in het gebruik van dit slecht begrepen (door wie eigenlijk wél?) hoofddeksel zien: kopiah, hoed, bolhoed, u zegt het maar, bovenop de blangkon en met een soort achterscherm dat wellicht uit de ene zijde van de steek is ontstaan, terwijl de andere zijde naar voren geklapt werd. Kennelijk werd en wordt het ding door soldaten gedragen.

Dat een sultan (reeds ± 1830) een militair hoofddeksel opzette is niet gek: hij was opperbevelhebber van zijn leger, al was dat in later tijd alleen nog symbolisch.

Bij even verder bladeren in het internet bleek dat de militaire stand op Java de meest fantastische hoofddeksels heeft gebruikt, de meeste van Europese herkomst. De gevechtskracht zal er niet door zijn toegenomen, maar daar ging het ook niet om. De foto van de soldaten met de hoge hoeden en bolhoeden uit Yogyakarta, 1888 (laatste afbeelding, click to enlarge!) is aandoenlijk: zij toont ten volle de teloorgang van de Javaanse militaire macht. De overheid was er blijkbaar nog niet toe gekomen, dit moedeloze troepje althans voor het oog wat te pimpen.

3soldatenSOLO

Garabeg
4scarletkratontroops

6PaleiswachtenJogja

7soldatenjogja1888

1. Nu ik mij van Couperus verwijder gebruik ik maar de nieuwe spelling.

Een reactie plaatsen

Opgeslagen onder Ostwestliches

Bij Couperus, ‘De Stille kracht’ 3

Fanatieke Javanen?

Over de regent, met wie resident Van Oudijck latent overhoop ligt, en wiens uiterlijk in aflevering 2 is beschreven, wordt in één fragment maar liefst drie maal het woord ‘fanatiek’ gebruikt (cursiveringen van mij):

Maar Soenario, zijn zoon, de jonge Regent nu, hèm kon hij niet vatten, niet doorpeilen – dit bekende hij zich slechts stilzwijgend -; hem zag hij alleen raadselachtig, dien wajangpop, zooals hij hem noemde, altijd stijf, op een afstand tegenover hém, den rezident, alsof hij – prins – neêrzag op hem – Hollandschen burgerman; en daarbij fanatiek, zonder oog voor de belangen zijner Javaansche bevolking, en alleen maar verloren in allerlei bijgeloovige praktijken en fanatieke bespiegelingen. Hij zeide het niet ronduit, maar iets ontsnapte hem in den Regent. Hij kon die fijne figuur, met zijn strakke koolzwarte oogen, niet neêrzetten als mensch in het praktische leven, zooals hij steeds den ouden Pangéran had kunnen doen. Die was hem altijd geweest, volgens den leeftijd, zijn vaderlijke vriend; volgens de etiquette zijn ‘jongere broeder’, maar altijd medebestuurder van zijn gewest. Maar Soenario vond hij oneigenlijk, geen ambtenaar, geen Regent, alleen maar een fanatieke Javaan, die zich hulde in iets van geheim: allemaal nonsens, dacht Van Oudijck. Hij lachte om Soenario’s faam van hoogheiligheid, die de bevolking hem gaf. Hij vond hem onpractisch: een gedegenereerde Javaan, een gedetraqueerde Javaansche gommeux! (SK 34-5)

Fanatiek betekent volgens van Dale’s Groot Woordenboek: door een blinde ijver (voor een geloof of idee) gedreven. Het is een cliché dat Europeanen graag gebruikten en nog steeds gebruiken wanneer het over moslims gaat: ‘fanatieke moslims’. Het betekent niet veel, en op het Java van toen was het buitengewoon slecht van toepassing. Dat eiland was honderd jaar geleden wel islamitisch, maar juist niet fanatiek. Het was eigenlijk maar half geïslamiseerd; veel moslims van elders zouden in die tijd de godsdienst ter plaatse ternauwernood als islamitisch hebben erkend. Zelfs over de Madoerezen, die in de koloniale tijd als fanatieker golden dan de Javanen, lezen we bij Couperus dat ze zoiets onislamitisch deden als kleine offers brengen aan de geesten:

De zeegeesten waren nu om… Er zijn kaaimannen onder het water, en iedere kaaiman is een geest… Zie, daar heeft men aan ze geofferd, pisang en rijst en dèng-dèng en een hard ei op een vlotje van bamboe; onderaan bij het voetstuk van den vuurtoren… (SK 11)

Zo er al fanatieke moslims waren op Java dan waren het er maar weinig, en de adel behoorde daar zeker niet toe. Als overal is fanatisme eerder een kenmerk van de lagere standen.
Langs de Noordkust van Java woonden wel Arabieren, oorspronkelijk afkomstig uit Hadramawt. Over hun graad van ‘fanatisme’ is mij niets bekend, maar zij zullen in elk geval een stoere Arabische islam gepractiseerd hebben:

[…] want toen het rijtuig de Arabische wijk inreed – huizen als andere, maar somber, maar stijlloos, maar fortuin en existentie verborgen achter dichte deuren; in de voorgalerij wel stoelen, maar de heer des huizes somber gehurkt op den grond, onbewegelijk, met zwarten blik het rijtuig achtervolgende – scheen dit stadsgedeelte nog tragischer geheimzinnig dan het notabele Laboewangi en scheen het onuitzegbare mysterie uit te donzen als iets van den Islâm, dat zich verspreidde over de héele stad, of het de Islâm was, die de fatale melancholie van levensgelatenheid uitduisterde in den huiverenden, geluideloozen avond… (SK 39)

Hier zien we meteen het andere cliché dat altijd in verband wordt gebracht met de islam: fataal, fatalisme. Bovendien merken we op dat het voor nuchtere Nederlanders ondoorgrondelijke mysterie van Indonesië voor Couperus nauw verwant is, zo niet samenvalt met de islam.
Vroom was op Java het ‘witte volkske’, de wong poetihan, zeg maar de zwarte-kousen-moslims, die de regels nauwgezet vervulden. Vaak waren zij naar Mekka geweest en dus hadji. De stoomvaart maakte het mogelijk dat er meer pelgrims naar Mekka trokken dan ooit tevoren. Die bleven daar maanden, soms jaren hangen; sommigen van hen leerden goed Arabisch en bestudeerden Arabische werken over godgeleerdheid en sharia. In Arabië hadden in die tijd niet de Wahhabieten het voor het zeggen, maar het Ottomaanse rijk, dat in religieus opzicht erg ontspannen was. Toch waren er in Mekka natuurlijk wel omgevingen waar serieus de islam bestudeerd en gepraktiseerd werd. In ieder geval kwamen de hadji’s min of meer gearabiseerd terug; bovendien waren zij in contact gekomen met moslims uit heel andere gebieden. Er bestond toentertijd het idee van een soort globale islam: het panislamisme, dat door koloniale ambtenaren, inclusief van Oudijck, met bezorgdheid werd gadegeslagen.
Hadji’s genoten een geweldig prestige bij degenen die de reis naar Mekka niet hadden kunnen maken:

– Dat is een trein met nieuwe hadji’s, zei Van Oudijck. Allemaal versche Mekka-gangers…
De trein hield stil, en uit de lange wagens der derde klasse, plechtig, langzaam, vol wijding en bewust van hunne waarde, stegen de hadji’s uit, rijk geel en wit getulband het hoofd, waarin trotsch de oogen glansden, laatdunkend de lippen zich dicht trokken, in nieuwe glanzende jassen, goudgele en purperen samaren, die vielen aanzienlijk bijna neêr tot de voeten. En, gonzend van verrukking, soms met een opstijgenden kreet van onderdrukte extaze, drong nader de uitziende menigte, bestormde de nauwe uitgangen van de lange wagons… De hadji’s, plechtig, stegen uit. En hun broeders en hun vrienden grepen om strijd hunne handen, de zoomen van hunne goudgele en purperen samaren, en kusten die heilige hand, dat heilig gewaad, omdat het hun bracht iets van het heilige Mekka. Zij vochten, zij verdrongen elkaâr om de hadji’s, om het allereerst den kus te geven. En de hadji’s, laatdunkend, zelfbewust, schenen den strijd niet te zien, waren als voornaam rustig en plechtig aanzienlijk te midden van den strijd, te midden van de golvende en gonzende menigte, en overlieten hun hand, overlieten hun tabbaardzoom aan den dweepkus van al wie hen nakwam. (SK 224)

In De stille kracht verschijnt meermaals een witte hadji als een verwijzing naar het dreigende, zacht aandonzende mysterie en alles wat Nederlanders niet begrijpen, en zeker ook van schuld, in de Nederlands-protestantse zin. Het jonge meisje Doddy heeft twee maal een witte hadji menen te zien lopen; niet toevallig toen zij met de vrouwengek Addy wandelde en haar maagdelijkheid gevaar liep. Maar Leonie’s inlandse lijfmeid Oerip begrijpt wel dat de witte hadji die Doddy heeft gezien geen ‘goede hadji’ is, maar een spook. Ook de tot occultisme geneigde Ida meent een hadji te zien, maar zij herstelt zich: ‘Het is niets: de maneschijn …’. Het lijkt wel of de hadji zich vooral dan vertoont wanneer de Hollanders aan het zondigen zijn of op het punt staan dat te gaan doen. Een aardig motief, maar met echte hadji’s heeft het natuurlijk niets te maken. Die zullen zich niet voor de zonden van de koloniale dames en heren hebben geïnteresseerd. Dat ze met hun witte kleding door sommigen in slecht verlichte tropennachten als spoken worden opgevat, daar kunnen zij zelf niets aan doen. Occulte krachten, bovennatuurlijke gebeurtenissen, de geest die zich meldt in spiritistische seances: dat heeft allemaal niets met de islam te maken, maar voor Couperus is het een pot nat. Dat is een zwakte in de roman.

Een Javaanse regent zal heel misschien fanatiek zijn geweest in zijn afkeer van Nederlanders. Maar misschien ook niet: hij werd toch vorstelijk door hen betaald, hij collaboreerde toch? De instrumentalisering van de godsdienst bij het verzet tegen de koloniale machthebbers, die in de Atjeh-oorlog (1873–1903) juist actueel was, behoorde op Java al haast driekwart eeuw tot het verleden. De Atjehers waren hoe dan ook een stuk vromer dan de Javanen, die men toentertijd met de beste wil niet fanatiek religieus kon noemen.

Couperus’ islam stelt niet veel voor, hij heeft er weinig over geweten en van begrepen. Kennelijk heeft hij de bestuursambtenaren, waarvan het in zijn familie wemelde, gewoon nagepraat en op grond van hun cliché’s een vage islam een plekje gegeven als één van de vijandige krachten die de Nederlanders uit Indië willen verdrijven. Het weer beschrijft hij veel indrukwekkender.

SK = Louis Couperus, De stille kracht (Volledige Werken Louis Couperus 17), Utrecht/Antwerpen 1989.De roman is ook online te lezen.

2 reacties

Opgeslagen onder Fictie, Islam, Literatur, Nederland, Ostwestliches

Bij Couperus, ‘De Stille kracht’ 2

Pimp your princes

Bij de lezing van de roman heb ik de zinnelijkheid, de ontucht en de magie ditmaal laten liggen, maar me geconcentreerd op de dualistische bestuursstructuur van Indië, en hoe die schrijnde.
Nederland is klein, Indië was zeer groot. Hoe zo’n land te regeren met een handjevol Nederlanders? Welnu, men liet de inlandse vorsten en sultans gewoon verder regeren, feodaal zoals zij altijd hadden gedaan, maar sinds 1815 zonder elkaar te beoorlogen en in totale afhankelijkheid en in dienst van het Nederlands gezag. Een soort outsourcing dus. Dat spaarde ambtenaren, en de verwachting zal ook geweest zijn dat de bevolking de buitenlandse overheersing beter zou verdragen als het vooral met zijn eigen heersers te doen kreeg.
De meeste heersers waren of werden van hun vorstelijke status beroofd en heetten voortaan regenten. Een bekende uitzondering waren de vorsten in de zog. vorstenlanden op Midden-Java: Jogjakarta en Solo, die ook een aanzienlijke hofstaat behielden. Naast de regenten en de vorsten stond een modern Europees bestuur; naast iedere regent een resident of assistent-resident, die geacht werd de ‘oudere broeder’ van de regent te zijn. De resident gaf welgemeende aanbevelingen, die natuurlijk gehoorzaamd dienden te worden. Iedere assistent-resident had een controleur onder zich, die door het gebied reisde om te controleren of de regenten wel behoorlijk regeerden en of de rechtspraak correct verliep, en die ook klachten uit de bevolking aanhoorde.
De wrijving tussen Nederland en Indië wordt in De Stille kracht belichaamd tussen de Hollands-degelijke ambtenaren van het binnenlands bestuur en de inheemse regenten anderzijds. Met de oude regent van Laboewangi had resident van Oudijck goed samengewerkt, maar diens wrokkende zoon was een mysterie voor hem, en zijn broer, de regent van een district verderop, was zelfs onmogelijk: een speler, een drinker, iemand die zich in het openbaar te schande maakte; en dat terwijl Nederland juist zo graag het decorum van de inlandse regenten bevorderde.
Hoe toonbaar waren deze (ex-)vorsten en hun paleizen? Nu de regenten en de inlandse vorsten in het Nederlands gezag waren ingelijfd, ja Nederlandse ambtenaren waren, was het niet aanvaardbaar dat zij hun uiterlijk, hun paleizen of hun gedrag lieten verflodderen, of de salarissen van hun personeel over de balk gooiden. Het was al erg genoeg dat zij feodale manieren hadden en polygaam waren. Tegen het einde van de negentiende eeuw stelde Nederland blijkbaar geld en adviseurs ter beschikking om die inheemse elite wat op te peppen en te verfraaien.
De tegenspeler van van Oudijck wordt door Couperus alsvolgt beschreven:

De Regent van Laboewangi, Raden Adipati Soerio Soenario was nog jong, even dertig jaar, een fijn Javaansch gezicht als van een laatdunkende wajangpop, met een klein kneveltje, waaraan zorgvuldige puntjes gedraaid, en vooral een staarblik, die trof: een blik als in een voortdurende transe, een blik als peilende door de zichtbare werkelijkheid en ziende door ze heen, een blik uit ogen als kolen, soms dof en moê, soms opgloeiende als vonken van extaze en fanatisme. Hij had bij de bevolking—bijna slaafsch gehecht aan hunne Regentenfamilie—een faam van heiligheid en geheimzinnigheid, zonder dat men er ooit het ware van hoorde. Hier, in Eva’s galerij, maakte hij alleen een indruk van popperigheid, van voornamen Indischen prins: alleen zijn transe-oogen verbaasden. De sarong, glad om zijn heupen, viel van voren lang neêr in een bundel van platte regelmatige plooien, die openwaaierden; hij droeg een wit gesteven hemd met diamanten knoopen, en een klein blauw dasje; daarover een blauw laken uniformbuis met gouden uniformknoopen, waarop de gekroonde W.; aan zijn bloote voeten staken zwart verlakte van voren opgepunte muilen; de hoofddoek, zorgvuldig met kleine plooien gekapt om zijn hoofd, gaf aan zijn fijne gezicht iets vrouwelijks […] 1

Dit schreef Couperus in 1899 of 1900. Het is goed denkbaar dat hij deze regent, de ‘jongere broeder’ van zijn zwager Valette, persoonlijk heeft gezien. Ook is denkbaar dat hij een foto van om het even wat voor regent voor zich had. In de Leidse bibliotheek kan men waarschijnlijk vele foto’s van regenten uit die tijd bekijken; in mijn huidige woonplaats kan ik dat niet. Maar het is wel duidelijk dat de regent in zijn uiterlijke verschijning een soort mix is van een Javaan en een Nederlandse ambtenaar. Het gesteven hemd, het dasje, het lakense(!) uniformjasje met de gouden uniformknopen vormen het Nederlandse element. De sarong en de hoofddoek (blangkon) zijn traditioneel Javaans; de gelakte muiltjes weet ik niet, die zouden ook een oriëntalistisch fantasieontwerp kunnen zijn.
Inderdaad is Nederland met de aankleding van de (ex-)vorsten en hun ambiance aan het oriëntaliseren geweest. Het heeft even geduurd voordat het daarin zijn draai gevonden had.

Pakoeboewono IX, 1866
Pakoeboewono 1866

Een van de meest prestigieuze vorsten was en is de sultan van Soerakarta, alias de Soesoehoenan van Solo, op Midden-Java. Op een foto uit 1866 van de beroemde fotografen Woodbury & Page (afb. hierboven) zien we de vorst Pakoeboewono IX met zijn hoofdvrouw in volledig Javaanse dracht. Of er in het jasje, behalve de drie onderscheidingen, nog andere Europese elementen zijn ingeslopen kan ik niet beoordelen. Op het hoofd draagt hij in ieder geval de echt Javaanse blangkon; ook de sarong schijnt in orde.

Pakoeboewono IX – 1870–1
Pakoeboewono IX – 1870–1
Pakoeboewono X – 1870–2
Pakoeboewono IX – 1870–2

Op de twee foto’s uit 1870 hierboven ziet dezelfde vorst er anders uit.  Men heeft hem in Europese kleding gehesen: een normaal burgerkostuum met blangkon, en een militair uniform van hoge rang eveneens met blangkon, terwijl een helm met vederbos op het tafeltje gereed ligt om (daarbovenop?) te worden opgezet. Op weg naar het slagveld? Beide drachten zijn weinig overtuigend. Het Europese bourgeois kostuum staat hem niet, het uniform slaat nergens op en is nogal pijnlijk. De man bezat geen enkele militaire macht; zijn enige leger bestond uit een paar honderd schilderachtig geüniformeerde nepsoldaten voor ceremoniële optochten in en rond het paleis.

ResidentEnSoesoehoenan

Ik spring over naar een foto van zijn zoon: Pakoeboewono X uit 1897. Deze staat hierboven gearmd met resident W. de Vogel. (Zie voor een zittende foto met uitvergrootbare details hier.) De resident ziet eruit als een utilitaristisch ingestelde machtsmens, die zich met enige tegenzin voor de onaangename fotosessie heeft opgesteld. De soesoehoenan schijnt het ook niet zo naar zijn zin te hebben, maar heeft besloten neutraal te kijken. Misschien heeft Couperus deze foto wel  voor ogen gehad toen hij zijn regent beschreef;  als lezer kan ik een associatie met deze beroemde foto in ieder geval niet vermijden. De wajangpop, de staarblik, de laatdunkendheid … .

Tussen 1870 en 1897 moet men in Indië hebben besloten de vorstendommen, voor zover zij er nog toe deden, op te peppen en de paleizen en de vorsten zelf fraaier vorm te geven.
Wat heeft Pakoeboewono X hier op zijn hoofd? Onder de Javaanse hoofddeksels vallen er twee telkens weer op: de bovengenoemde en -getoonde blangkon en de kopiah of songkok: zeg maar een fez; een ding dat ± 1830 uit het Ottomaanse Rijk was komen overwaaien. Je ziet ze vaak stijf, hoog en geornamenteerd bij personen van hoge rang, en in een lossere variant bij allerlei soorten mensen. Op de foto draagt de vorst een minder stijve kopiah met een soort windschermpje erachter. Ik dacht eerst aan een soort fantasieproduct van Europese herkomst, maar nee, een voorvader van hem droeg ook al zo’n ding omstreeks 1835, en toen was het oriëntalisme nog niet zo gevorderd. Dit hoofddeksel kan ik niet duiden.  (Febr. 2013: Maar ik heb nog een poging gewaagd, zie hier.)
De jas van fluweel (bludru) doet sterk aan een Europees rokkostuum denken. Draagt hij daaronder een soort korte broek van dezelfde stof, of loopt de rok door tot de knie en is daaronder alleen een paar kousen? Een korte broek is meer iets voor een lakei of een soldaat; ik  kan me niet voorstellen dat die onder vorsten traditie had. De schoenen lijken even oosters als onbruikbaar. Er zijn maar liefst twee krissen. Het geheel is opgevuld met batik; fantasievol maar ontraditioneel ertussendoor gedrapeerd.
Wie heeft de vorst zo aangekleed? Ik vermoed iemand als de kledingontwerper van de Fransche Opera in Batavia, in opdracht van de Nederlands-Indische regering.

Misschien heeft de Koloniale Tentoonstelling van 1883 in Amsterdam het gezag gestimuleerd zich eens grondig met de ‘vormgeving’ van Indië bezig te houden.

(Dat heb je er nou van, als je zo’n Emigrant pensioneert. Dan gaat hij over dingen mijmeren waar hij geen verstand van heeft. Dit alles is zonder twijfel al lang bestudeerd, maar ik heb hier geen toegang tot een relevante bibliotheek.)

NOOT
1. SK = Louis Couperus, De stille kracht (Volledige Werken Louis Couperus 17), Utrecht/Antwerpen 1989, blz. 49. De roman is ook online te lezen.

11 reacties

Opgeslagen onder Literatur, Nederland, Ostwestliches

Bij Couperus, ‘De Stille kracht’ 1

Couperus en Multatuli

In een ziekenhuis heerst veel leed, maar in mijn bescheiden geval vooral veel verveling. Toen ik onlangs enige nachten in zo’n inrichting moest doorbrengen had ik dus een paar fijne boeken meegenomen. Eén daarvan was Louis Couperus, De stille kracht (1900). Dit boek, dat in Nederlands-Indië speelt, heb ik sinds mijn vijftiende al een paar keer gelezen en ik vind het nog steeds beter worden.
Couperus was een Indische jongen uit de hoogste kringen  van de kolonie. Zijn vader en ettelijke andere familieleden bekleedden hoge tot zeer hoge posities in het Binnenlands Bestuur. Hun fortuin berustte op plantages op Java. Zijn grootvader was een jaar lang waarnemend Gouverneur Generaal in Buitenzorg.
Een andere beroemde Nederlander die over Indië had geschreven was Douwes Dekker, vooral bekend als Multatuli. De stille kracht kan niet alleen als een vervolg, maar ook als een kritiek op diens Max Havelaar gelezen worden. Couperus zal niet veel waardering voor zijn oudere vakbroeder hebben gehad. Hugo Aylva, de hoofdpersoon in zijn Metamorfoze (1897) die nogal op Couperus lijkt, ‘hield niets van Multatuli; hij had iets zachts en rustigs, bang voor revolutie, groote woorden, zwaaiende gebaren’. De beide auteurs hadden sterk verschillende karakters, uiteenlopende opvattingen over taal en literatuur en niet in de laatste plaats: een andere visie op Indië. Multatuli maakte veel misbaar over uitbuiting, maar kon zich een Indië zonder Nederland niet voorstellen. Couperus had oog voor het grootse dat integere ambtenaren daar ondanks alles probeerden te verrichten, maar vond dat Nederlanders in Indië uiteindelijk niets te zoeken hadden. Kort voor hij De stille kracht schreef logeerde Couperus in 1899 op Java bij zijn zwager Gerard de la Valette, die resident van Tegal en later van Pasoeroean was. Tijdens dat verblijf is er zeker ook over Douwes Dekker gesproken: over deze werd overal gesproken, maar Valette kende hem ook persoonlijk en had met hem gecorrespondeerd.
Couperus’ resident Van Oudijck is qua karakter het tegengestelde van de emotioneel onevenwichtige assistent-resident Havelaar. Multatuli’s man windt zich geweldig op over het onrecht dat ‘den Javaan’ wordt aangedaan, maar faalt in zijn pogingen om diens lot te verbeteren. Van Oudijck daarentegen is een stoere, harde werker, die op het praktische vlak iets goeds tot stand brengt in zijn residentie, al oogst hij daarvoor bij zijn onderdanen weinig begrip of dank. Toegegeven, Havelaar was jong en de hem tegenwerkende regent ervaren en gewiekst. Zijn afdeling was arm; bovendien werkte hij in een periode waarin het koloniaal gezag nog niet zo gevestigd was.
Havelaar krijgt een schrik als hij hoort dat zijn voorganger Carolus door gifmoord om het leven gekomen zou zijn, juist omdát hij zich wilde inzetten voor gerechtigheid jegens de inlanders. Het is niet meer dan een gerucht, maar de gedachte ‘dat er in Lebak nauw verband was tusschen plichtsbetrachting en gif’ laat hem niet meer los. Dat ook hij of zijn jonge gezin vergiftigd konden worden bedrukt hem voortaan evenzeer als de knevelarij in Lebak, of zelfs meer. ‘Toen de maat myner verontwaardiging door een pas gehoord voorval overliep…,’ dat slaat op die gifmoord, niet op de knevelarij. En zou hij zelf niet bang geworden zijn, dan toch zeker zijn  vrouw, ‘by ’t reiken van spys aan haar kind’. Gegeten wordt er voortaan alleen nog wat uit een goed gesloten kast komt. Stuurt de nerveuze Havelaar het sindsdien niet op zijn ontheffing aan?
Couperus’ resident wordt twee maal met een mogelijk vergiftigde whisky-soda geconfronteerd, maar blijft de situatie beide malen volledig meester. Het eerste glas wordt hem aangeboden als hij een moeilijk bezoek brengt bij zijn onbetrouwbare regent:

Hij zette zich. Bij deze beweging stiet Van Oudijck als toevallig tegen het glas, dat geheel parelde van ijskoude, en dat hij nog niet aan de lippen had gezet. Het viel kletterend op de grond. Hij verontschuldigde zich over zijne lompheid. De Raden-Ajoe Pangéran had zijne beweging opgemerkt en haar oude gelaat werd bleek. Zij zeide niets, maar zij wenkte een volgeling. En op nieuw verschenen kruiphurkend de vier bedienden, bereidden een tweede glas whiskey-soda. Van Oudijck zette het glas dadelijk aan den mond.

De tweede maal zit hij ’s avonds in het residentiepaleis aan zijn eigen schrijftafel. Een oppasser brengt hem als altijd zijn favoriete drankje. Maar Van Oudijck vertrouwt het ditmaal niet; het glas ziet okergeel. Hij roept de oppasser, die van ellende ineenkrimpt, en bestelt laconiek een ander glas, dat ter plaatse moet worden ingeschonken.
‘Kijk, Douwes Dekker,’ lijkt Couperus daarmee te willen zeggen, ‘zó doe je dat; maak niet zo’n soesa!’
Dat de stille kracht van Indië (goena goena) Van Oudijck indirect alsnog klein heeft gekregen, dat is een ander verhaal.

SK = Louis Couperus, De stille kracht (Volledige Werken Louis Couperus 17), Utrecht/ Antwerpen 1989. De roman is ook online te lezen.

4 reacties

Opgeslagen onder Literatur, Nederland