Omstreeks 1834 reisde Alexander William Kinglake naar het Nabije Oosten. Daarover vertelt hij in zijn boek Eothen (1844)—ἕωθεν is Grieks voor ‘‘s morgens vroeg’; ik denk dat het Cambridge-Grieks is voor ‘Naar het Morgenland’. Bij Belgrado ging hij de Turkse grens over, en dat was vrijwel een ijzeren gordijn, niet zozeer om militaire of politieke redenen, maar vanwege de strenge quarantaine-regels aan de Oostenrijks-Hongaarse kant. Niet vrij van racisme en oriëntalisme doet hij verslag van zijn grensovergang. De Engelse tekst staat geheel onderaan.
[Bij het snelvertalen merkte ik wel dat ik met Engels vertalen niet veel ervaring heb.]
.
‘De twee grenssteden liggen minder dan een kanonschot uit elkaar, en toch verkeren hun inwoners niet met elkaar. De Hongaarse aan de noordoever van de Sava en de Turkse en Servische aan de zuidoever liggen zo ver uiteen alsof er vijftig uitgestrekte provincies op het pad tussen hen beide lagen. Van de mensen die om mij heen krioelden in Semlin was er geen één, of misschien één, die ooit was overgestoken om het vreemde volk te gaan zien dat onder de muren van de burcht aan de overkant woonde. Het is de pest, en de angst voor de pest, die het ene ras van het andere scheiden. Ieder komen of gaan is verboden onder de terreur van de gele quarantainevlag. Als je de quarantainewetten breekt zul je verhoord worden met militaire haast: het hof zal je je vonnis toeroepen vanuit een tribunaal op vijftig meter afstand; in plaats van de zoete hoop van de religie in je oor te fluisteren zal de priester je troosten op duelleer-afstand, en daarna zul je zorgvuldig doodgeschoten worden, en slordig begraven in de grond van het lazaret.
.
Toen alles gereed was voor ons vertrek liepen we naar de muren van de quarantaine-inrichting. Daar werden we opgewacht door een ‘gecompromitteerde’ officier van de Oostenrijkse regering, die in een staat van voortdurende excommunicatie leeft. De boten, met hun ‘gecompromitteerde’ roeiers, lagen ook klaar.
.
Na contact met enig schepsel of voorwerp dat tot het Ottomaanse Rijk behoorde zou het ons onmogelijk zijn terug te keren naar Oostenrijks gebied zonder een gevangenschap van veertien dagen in dat afschuwelijke lazaret. Daarom leek het ons belangrijk er van tevoren goed voor te zorgen dat we geen enkele van de afspraken die voor de reis noodzakelijk waren vergaten, en in onze bezorgdheid om zulk een malheur te vermijden regelden wij ons vertrek uit Semlin met bijna even grote ernst alsof we uit dit leven vertrokken. Enkele vriendelijke personen, die ons welwillend hadden ontvangen gedurende ons korte verblijf in die plaats, kwamen naar beneden om ons aan de oever vaarwel te zeggen, en nu we daar stonden op drie, vier meter afstand van de ‘gecompromitteerde’ officier, vroegen zij of we heel zeker wisten dat we al onze zaken in de christelijke wereld hadden afgesloten, en of we geen laatste verzoeken te doen hadden. Wij herhaalden de waarschuwingen tegenover onze bedienden, en maakten ons zorgen dat we mogelijk zouden worden afgesneden van het een of andere dierbare voorwerp — wisten zij heel zeker dat er niets was vergeten?—dat er geen welriekende kapdoos was met zijn goud afdwingende kredietbrieven waarvan we voor altijd zouden scheiden? Nee, al onze schatten lagen veilig opgepakt in de boot en wij waren bereid hen te volgen tot de uiteinden der aarde. Welaan dan, we schudden onze vrienden uit Semlin de hand; daarop weken zij onmiddellijk drie of vier stappen terug om ons midden in de ruimte tussen hen en de ‘gecompromitteerde’ officier achter te laten. Laatstgenoemde stapte toen naar voren en terwijl hij nogmaals vroeg of we werkelijk klaar waren met de beschaafde wereld strekte hij zijn hand uit. Ik gaf hem de mijne, en er kwam voor lange tijd een eind aan het christendom.
.
We naderden spoedig de zuidoever van de rivier, maar geen enkel geluid daalde neer vanaf de witte muren daarboven, en er was geen levende ziel die we konden zien, behalve één grote, rondcirkelende gier, laag en doelgericht rondvliegend boven de pestgeplaagde stad.
Maar nu kwam er uit een zijpoortje een groep menselijke wezens—wezens met een onsterfelijke ziel en misschien wat redelijke vermogens, maar voor mij was het belangrijkste dat zij heuse, substantiële, ontegenzeggelijke tulbanden droegen. Zij begaven zich naar het punt waar wij op af stuurden, en toen ik uiteindelijk aan land sprong hoorde ik, en zag ik mij zelf, voor het eerst omringd door mannen van Aziatisch bloed. Sindsdien ben ik door het land van de Osmanli’s gereden, van de Servische grens tot de Gouden Hoorn—van de Golf van Satalieh tot het graf van Achilles, maar ik nooit heb ik zulke ongemeen Turks uitziende kerels gezien als die mij aan de oever van de Sava ontvingen. Het waren mannen van het allerlaagste allooi, die onze boot kwamen opwachten in de hoop iets te verdienen door onze bagage naar de stad te dragen, maar al waren zij arm, het was duidelijk dat het Turken waren van de trotse, oude school, die de woeste, zorgeloze houding van hun ooit zegevierende ras nog niet hadden vergeten.’
Alexander William Kinglake, Eothen – Traces of Travel Brought Home from the East, London 1844, ch. 1 Online here.
At Semlin I still was encompassed by the scenes and the sounds of familiar life; the din of a busy world still vexed and cheered me; the unveiled faces of women still shone in the light of day. Yet, whenever I chose to look southward, I saw the Ottoman’s fortress—austere, and darkly impending high over the vale of the Danube—historic Belgrade. I had come, as it were, to the end of this wheel-going Europe, and now my eyes would see the splendour and havoc of the East.
The two frontier towns are less than a cannon-shot distant, and yet their people hold no communion. The Hungarian on the north, and the Turk and Servian on the southern side of the Save are as much asunder as though there were fifty broad provinces that lay in the path between them. Of the men that bustled around me in the streets of Semlin there was not, perhaps, one who had ever gone down to look upon the stranger race dwelling under the walls of that opposite castle. It is the plague, and the dread of the plague, that divide the one people from the other. All coming and going stands forbidden by the terrors of the yellow flag. If you dare to break the laws of the quarantine, you will be tried with military haste; the court will scream out your sentence to you from a tribunal some fifty yards off; the priest, instead of gently whispering to you the sweet hopes of religion, will console you at duelling distance; and after that you will find yourself carefully shot, and carelessly buried in the ground of the lazaretto. When all was in order for our departure we walked down to the precincts of the quarantine establishment, and here awaited us a “compromised” officer of the Austrian Government, who lives in a state of perpetual excommunication. The boats, with their “compromised” rowers, were also in readiness.
After coming in contact with any creature or thing belonging to the Ottoman Empire it would be impossible for us to return to the Austrian territory without undergoing an imprisonment of fourteen days in the odious lazaretto. We felt, therefore, that before we committed ourselves it was important to take care that none of the arrangements necessary for the journey had been forgotten; and in our anxiety to avoid such a misfortune, we managed the work of departure from Semlin with nearly as much solemnity as if we had been departing this life. Some obliging persons, from whom we had received civilities during our short stay in the place, came down to say their farewell at the river’s side; and now, as we stood with them at the distance of three or four yards from the “compromised” officer, they asked if we were perfectly certain that we had wound up all our affairs in Christendom, and whether we had no parting requests to make. We repeated the caution to our servants, and took anxious thought lest by any possibility we might be cut off from some cherished object of affection:—were they quite sure that nothing had been forgotten—that there was no fragrant dressing-case with its gold-compelling letters of credit from which we might be parting for ever?—No; all our treasures lay safely stowed in the boat, and we were ready to follow them to the ends of the earth. Now, therefore, we shook hands with our Semlin friends, who immediately retreated for three or four paces, so as to leave us in the centre of a space between them and the “compromised” officer. The latter then advanced, and asking once more if we had done with the civilised world, held forth his hand. I met it with mine, and there was an end to Christendom for many a day to come. We soon neared the southern bank of the river, but no sounds came down from the blank walls above, and there was no living thing that we could yet see, except one great hovering bird of the vulture race, flying low, and intent, and wheeling round and round over the pest-accursed city. But presently there issued from the postern a group of human beings—beings with immortal souls, and possibly some reasoning faculties; but to me the grand point was this, that they had real, substantial, and incontrovertible turbans. They made for the point towards which we were steering, and when at last I sprang upon the shore, I heard, and saw myself now first surrounded by men of Asiatic blood. I have since ridden through the land of the Osmanlees, from the Servian border to the Golden Horn—from the Gulf of Satalieh to the tomb of Achilles; but never have I seen such ultra-Turkish looking fellows as those who received me on the banks of the Save. They were men in the humblest order of life, having come to meet our boat in the hope of earning something by carrying our luggage up to the city; but poor though they were, it was plain that they were Turks of the proud old school, and had not yet forgotten the fierce, careless bearing of their once victorious race.
Vind ik leuk:
Like Laden...