Categorie archief: Literatur

Waarom nog lezen?

Of ik iets van Kumpfmüller gelezen heb? Jazeker, een goed boek was dat. Ik ben eraan begonnen toen ik eens met de trein naar Fulda reisde. In Gießen moest ik overstappen, daar kocht ik bij een bakkerij op het station een broodje. De lange rij wachtenden irriteerde me een beetje. Het broodje werd aangereikt in een grijs kartonnen bakje, ik zie het nog voor me. Wat is het geheugen toch een wonderlijk iets, dat het zich zulke dingetjes zo precies herinnert.

Ja, maar waar dat boek over ging, en waarom het zo goed was, dat weet ik niet meer. Zelfs de titel is me ontschoten; wacht, ik loop even naar de kast, ja, Hampels Fluchten heet het. De hoofdpersoon vluchtte uit West-Duitsland naar de DDR, dat weet ik nog. Dat, en een enkele sfeertekening van de DDR is alles wat er nog van in mijn geheugen zit.

Met andere boeken is het net zo; het gaat van kwaad tot erger. Ook met het onderzoek dat ik nog doe heb ik er last van. Wat ik gisteren heb gevonden weet ik vandaag niet meer. Gelukkig heb ik het opgeschreven, zodat het niet verloren gaat. Van de machtige kaartenbak die mijn hoofd ooit was is niet veel meer over.

Waar gaat dat heen? Mijn moeder las ook graag. Ik zie haar nog zitten op het terras van het verzorgingshuis, met een boek voor zich. Later bleek dat het telkens hetzelfde boek was. Het raakte erg versleten; mijn zwager heeft het liefdevol gerestaureerd. Volgens hem had ze telkens dezelfde bladzijde voor zich. In haar laatste jaren zelfs dat niet meer.

Daar gaat het dus heen. Het wordt hoog tijd dat ik in het tuincentrum wat geraniums ga uitzoeken. In het voorjaar, niet vergeten.

1 reactie

Opgeslagen onder Gezondheid, Literatur

Erge en niet erge boeken

Er bestaan boeken met een gruwelijke inhoud; die lees ik bij voorkeur niet ’s avonds vlak voor het slapen gaan. Daaronder vallen voor mij bij voorbeeld de werken van Ian McEwan: die vind ik beklemmend. Momenteel lees ik van hem het nieuwe Lessons, waarin een elfjarige schooljongen geterroriseerd en ook lichamelijk belaagd wordt door zijn pianolerares. Gelukkig krijgt hij gauw een andere leraar, maar dat helpt niet echt, want als hij in de puberteit komt kan hij niet zoals zijn klasgenoten aan meisjes denken maar is hij helemaal gefixeerd op die lerares. Als hij veertien is fietst hij quasi toevallig door  het dorp waar zij woont en ze staat als het ware al klaar achter de voordeur; ze lijft hem helemaal in, bezorgt hem zijn eerste seksuele ervaringen en laat hem niet meer los, wil zelfs met hem trouwen. Ik ben nog niet op de helft van het boek, dus hoe het afloopt weet ik niet; hij is in ieder geval later met een andere vrouw getrouwd, die echter is vertrokken en hem met hun baby heeft laten zitten. De vroege ervaring met die lerares beïnvloedt zijn hele leven: hij wordt een goede pianist, maar is verder tamelijk kapot. Van dit boek gaat een beklemming uit; daarom reken ik het tot de ‘erge boeken’. Ook andere werken van McEwan vallen in die categorie, bij voorbeeld On Chesil Beach. Een pas getrouwd jong paar begin jaren zestig, de huwelijksnacht. De vrouw vindt het afstotelijk wat haar man van haar wil, hoewel hij heel behoedzaam is; het huwelijk is meteen kapot. Mogelijk is zij in haar jonge jaren door haar vader misbruikt. Gruwelijk! De schrijver heeft het niet altijd over seks; hij beschrijft ook geweld op straat en dat is al even erg.

Een andere, niet ‘erge’ roman die ik onlangs gelezen heb is De koning, door Szczepan Twardoch (1979—). Dat speelt zich af in een Joods mafia-milieu in het Polen van de jaren dertig, zeer gewelddadig, wat nog verergerd wordt door het opkomende fascisme, ook al voordat de Duitsers het land bezetten. In dat boek gebeuren de vreselijkste dingen: schietpartijen, moorden waarbij het lijk wordt gevierendeeld; vrouwen in een bordeel die door klanten zwaar worden mishandeld; de mafia-baas die wordt doodgemarteld in een verschrikkelijke gevangenis. Toch heb ik het niet als een ‘erg’ boek ervaren. Dat is natuurlijk niet omdat ik door de wol geverfd ben ten aanzien van geweld; in geen velden of wegen. De beschreven gebeurtenissen zijn verschrikkelijk erg, maar ze zijn beschreven op een manier die je niet in je ziel raakt, en dat is blijkbaar mogelijk. In dit boek worden ook grote auto’s met smaak beschreven, en sjieke herenkleding. Het geheel doet soms denken aan een stripverhaal, en ook wel aan de boeken van Modiano: soepele kostuums met brede revers, slappe hoeden, wit-met-bruine brogues enzovoort. Daardoor dringt de ‘ergheid’ zich niet zo op. Intussen is het wel een boeiend boek waar je veel uit leert over het Polen van die tijd, en ook over de stichters van Israël, want veel joden in het boek overwegen naar Palestina te emigreren en de verteller bevindt zich (misschien) daar ook, jaren later. Die gewelddadigheid hebben ze dus gewoon uit Polen meegenomen. Ik kon het zeer wel in bed lezen.

1 reactie

Opgeslagen onder Literatur

Mini-herinnering: de hand boven het graf

Ouders mochten hun kinderen slaan, omdat zij dat nuttig vonden, om stoom af te blazen of gewoon uit kwaadaardigheid. Kinderen mochten hun ouders echter niet slaan. ‘Als je je moeder slaat, groeit later je hand boven het graf,’ zei mijn moeder soms. Daar was geen aanleiding toe: ik sloeg haar niet en mijn zussen deden dat evenmin. Behalve misschien toen we heel klein waren en spartelden en ons verzetten als we naar bed werden gebracht. Maar moeder meende het ook niet zo; ze zei het half lacherig. Ik was trouwens een pienter ventje en bedacht dat het niks erg zou zijn, want dan was je toch al dood.

Bij ongehoorzaamheid had ze nog een andere dreiging achter de hand: ‘de heks van de vaartkant,’ een rare, slonzige oude vrouw die maar drie tanden had. Daar zouden we heen worden gebracht als we ons misdroegen. Ook die dreiging was niet serieus: die heks woonde even buiten het dorp van mijn grootmoeder en was bovendien allang dood. Het was domweg de familieoverlevering die hier werd doorgegeven. Misschien was het vroeger ooit wel serieus gemeend geweest.

Deze herinnering kwam bij mij op bij de lezing van een heel kort sprookje van Grimm: ‘Het eigenzinnige kind’. Daar is het wel serieus, grimmig en gruwelijk.

Er was eens een koppig kind, dat niet deed wat zijn moeder wilde. Daarom had Onze Lieve Heer geen welgevallen aan hem en liet het ziek worden; geen arts kon hem helpen en weldra lag het in zijn doodsbedje. Toen het echter in het graf was neergelaten en met aarde bedekt was, kwam opeens zijn armpje weer tevoorschijn en stak omhoog, en als ze dat er weer in legden en er verse aarde overheen gooiden hielp dat niet, want het kwam er telkens weer uit. Tenslotte moest de moeder zelf naar het graf om met de roe op het armpje te slaan. Toen ze dat gedaan had trok het zich terug. Nu had het pas rust onder de grond.

Deze moeder werkte haar ongezeglijke kind met behulp van God, die machtige pedagoog, zelf het graf in, en na zijn dood had ze nog niet genoeg: ze ging door met slaan ‘tot het rust had’ – ja, en zij rust had; zo kon ze doorgaan met haar volgende kind. Wat een opvoedkunde, wat een moederliefde! We staan hier geloof ik bij een van de bronnen van het fascisme. 

Het origineel: 

Es war einmal ein Kind eigensinnig und that nicht, was seine Mutter haben wollte. Darum hatte der liebe Gott kein Wohlgefallen an ihm und ließ es krank werden, und kein Arzt konnte ihm helfen, und in kurzem lag es auf dem Todtenbettchen. Als es nun ins Grab versenkt und Erde über es hingedeckt, so kam auf einmal sein Ärmchen wieder hervor und reichte in die Höhe, und wenn sie es hineinlegten und frische Erde darüber thaten, so half das nicht, es kam immer wieder heraus. Da mußte die Mutter selbst zum Grabe gehen und mit der Ruthe aufs Ärmchen schlagen und wie sie das gethan hatte, zog es sich hinein, und hatte nun erst Ruhe unter der Erde.

Brüder Grimm, Kinder- und Hausmärchen, nach der zweiten vermehrten und verbesserten Auflage von 1819, textkritisch revidiert und mit einer Biographie der Grimmschen Märchen versehen, Hrsg. Heinz Rölleke, 2. Aufl., Köln, (Diederichs) 1984, 413-4.

============

NASCHRIFT: Nog even over die heks: Mijn moeder wist soms een lichte huiver te weeg te brengen door bij het brood smeren drie kleine puntjes boter op een boterham te doen. Dan zei ze: Kijk, dat zijn de drie tanden van de heks van de vaartkant! Wij waren niet echt geschokt; het was meer een soort van geestelijk kietelen.

Een reactie plaatsen

Opgeslagen onder De mens, Duitsland, Literatur

In Parijs (1)

Boeken: Tot mijn verbazing ben ik uit Parijs terug gekomen met drie vers gekochte romans: twee van Énard, één van Toussaint. Wat een onzin: ik koop tegenwoordig toch alleen e-boeken voor op de reader!? Bovendien bleek ik die ene van Enard al gelezen te hebben, maar dat was ik vergeten. Toussaint, Les Émotions, vergeef ik mijzelf wel: dat is bij uitgeverij Minuit zo mooi uitgegeven, dat het gedrukte boek ook een fysiek genot verschaft.
Blijkbaar was ik teruggevallen in een oude gewoonte. Als student ging ik vaak naar Parijs om in boekenstalletjes en antiquariaten te snuffelen. De Franse spoorwegen hadden indertijd een aanbieding: vijf dagen Parijs voor ƒ 99,–. Dat was ook voor een student af en toe wel te betalen. Je kreeg dan een hotel dat heel eenvoudig was, maar wel schoon en betrouwbaar. 
In mijn studentenomgeving waren we indertijd vervuld van Mario Praz, The Romantic Agony. Aan de hand van dat boek lazen we ons door de negentiende eeuw, en omdat Praz van mening was dat een literaire stroming het best te kennen valt via de slechtere vertegenwoordigers ervan lazen we ook veel rommel uit de sfeer van naturalisme, decadentie en symbolisme. De besproken boeken haalden we in Parijs en we waren opgetogen over een mooie vondst voor weinig geld. Maar natuurlijk kochten we ook de Franse klassieken, Stendhal, Balzac, Baudelaire, Proust, de hele handel.
Nu taal ik niet meer naar boekhandels, want ik koop e-boeken, of helemaal geen boeken. Toch was ik nog even bij de FNAC binnengelopen, uit de macht der gewoonte en omdat die zo dicht bij het hotel was. Maar als ervaring interessanter was het kleine antiquariaat waar ik ineens voor stond toen ik besloot van bus 21 op 27 over te stappen. Om moeizaam geloop te voorkomen deed ik dat in de rustige Rue Gay-Lussac, waar beide bussen stoppen. Acht minuten wachten, en kijk aan, vlak bij de halte was een etalage vol met precies die bizarre door Praz op de kaart gezette boeken. Ik zag (nu dure) uitgaven van Jean Lorrain en Joséphin Péladan: werken die ik ooit heb bezeten en jaren later walgend heb weggedaan, want dat waren wel echt beroerde boeken en daar is het leven te kort voor. Praz is trouwens ook al jaren de deur uit. Maar die etalage, dat was even een blik door een tijdvenster, naar meer dan vijftig jaar geleden.

Groen en bloemen: De terugdringing van de auto uit de stad heeft doorgezet in Parijs. Overal zijn fietspaden, die echt worden gebruikt, ook door de electrische autopeds, die nu minder op de trottoirs rijden. Hier en daar zijn stukken straat afgezet ten behoeve van kinderspeelplaatsen. Het leefklimaat doet buiten de grote verkeersaders weldadig aan, het openbaar vervoer is perfect geregeld. Ditmaal zag ik ook veel bloemen, ook aan de randen van boulevards waar volgens mij vroeger parkeerplaatsen waren geweest. En wat voor bloemen! Niet van die simpele bermbloemetjes uit zo’n zakje zaad, maar echt hoogstaande, smaakvolle bloemen en composities daarmee. Daar was over nagedacht. Helaas ken ik geen bloemennamen, maar het was een genot om naar te kijken. Wel was er een duidelijk verschil per arrondissement. In rijke buurten waren de bloemperken meer sophisticated dan in armere. De mooiste stonden bij het Petit Palais, waar ik een tentoonstelling heb bezocht.
Grappig waren de reclames voor auto’s op televisie. Zoals op ieder pakje sigaretten voor erge ziekten moet worden gewaarschuwd, zo is het in Frankrijk blijkbaar verplicht om er bij iedere autoreclame op te wijzen dat men ook kan gaan lopen, fietsen of het openbaar vervoer nemen.
Zelf neem ik graag de bus in Parijs. Zo’n ritje duurt twee maal zo lang als met de metro, maar de trappenhuizen en gangen in de metrostations zijn bezwaarlijk voor me geworden. En in de bus zie je nog wat.

Een reactie plaatsen

Opgeslagen onder Auto, Literatur, Parijs, Persoonlijk, Planten

Man op de maan

Bij een doorzettende verkoudheid wordt het brein ook enigszins aangetast en is het ogenblik gekomen de Kuifje-boeken nog eens te herlezen. Wist u dat Kuifje de eerste mens was die voet gezet heeft op de maan? Al in 1954.

4 reacties

Opgeslagen onder Gezondheid, Literatur

Vertaling, nee: equivalent gezocht

De oude Arabische tekst waaraan ik werk staat vol met godsbewijzen. Daaronder is één soort waarin dankbaarheid wordt uitgedrukt voor de toestand zoals die is en dat het niet anders is. Stel bij voorbeeld, dat pompoenen of meloenen aan een hoge stam hadden gezeten, dan zouden ze door hun gewicht naar beneden vallen voordat ze tot rijpheid konden komen. Maar gelukkig heeft de Schepper het zo ingericht dat ze vlak boven de grond groeien, zodat ze niet zo’n smak maken en heel groot kunnen worden.

Dit doet mij denken aan een liedje van vroeger: ‘Ik ben zo blij, dat mijn neus van voren zit en niet opzij!’

Vraag aan u, vooral aan de kenners van het Engels: weet u een tekst of liedje met een vergelijkbare ‘boodschap’ in het Engels? Het gaat niet om een vertaling, maar om een liedjestekst die iedereen kent, of voor mijn part een spreekwoord. Als er zoiets bestaat tenminste.

3 reacties

Opgeslagen onder Literatur, Taal

Romeins halloween

Het woord uit de Oudheid voor deze dagen is ἀποκολοκύντωσις, apocolocyntosis, ‘verpompoening, pompoenificatie’.

Toen keizer Claudius in 54 overleed onderging hij niet, zoals andere Romeinse keizers, een proces van apotheosis, ‘vergoddelijking’, nee, hij veranderde in een pompoen en werd door de goden naar de onderwereld gestuurd. Althans volgens de auteur, misschien Seneca, die daarover een satirische komedie schreef. Seneca had met de dode keizer nog een appeltje te schillen, omdat deze hem naar Corsica had verbannen. Over die komedie hier. Het woord apocolocyntosis is Grieks; de Romeinen waren even dol op Grieks als moderne Europeanen op Engels.

4 reacties

Opgeslagen onder Literatur, Oudheid, Politiek

Hoger opgeleid

In de jaren zestig kende ik uit de verte een hoogleraar in de natuurkunde. Niet via de universiteit; het was een kennis van mijn ouders. Hij had na zijn HBS dus natuurkunde gestudeerd, een zware studie, en hij had zich gespecialiseerd in de atoomfysica: ook geen kleinigheid. Iemand die je dus ‘hoger opgeleid’ zou noemen.

Maar deze man geloofde oprecht in ‘Brits Israël’: het geloof dat delen van de West-Europese bevolking en vooral van de Britse eilanden zouden afstammen van de tien stammen van het oude rijkje Israël, die door de Assyriërs waren weggevoerd, naar ik meen in 720 v.Chr. Zij waren in de ballingschap zich zelf gebleven en na veel omzwervingen in Groot-Brittanië terecht gekomen. Genetisch, raciaal en taalkundig meende men overeenkomsten te onderkennen, en de Britse troon was een voortzetting van die van koning David.

Wappie-achtige lariekoek dus, en hoe is die te rijmen met ‘hoger opgeleid’?

Alfa-mensen wordt dikwijls verweten dat zij geen benul hebben van wis- en natuurkunde, sterrenkunde en biologie, en terecht. Ik zelf behoor ook tot deze categorie. Sommige zaken zijn gewoon te moeilijk voor me; aan andere heb ik nooit iets gedaan omdat het in mijn jonge jaren niet de gewoonte was en er later geen tijd meer voor was. 

Maar aan veel mensen die exacte vakken hebben gestudeerd ontbreekt er ook heel wat. Vaak hebben ze geen enkel benul van geschiedenis, literatuur, kunst en theater. Hadden zij ooit kritische omgang met teksten geleerd, dan zouden ze niet in zo’n goedkoop verhaaltje als dat van Brits Israël trappen, of in moderner wappie-gedachten‘goed’.

Gelukkig zijn er ook veel exactelingen die wél buiten hun vakgebied hebben gekeken, die graag lezen, muziek beoefenen, kortom: algemene ontwikkeling hebben. Misschien had u ook een huisarts die in zijn vrije tijd viool speelde en boeken las? Zulke mensen hadden een zware studie en een zware baan; toch kregen ze het voor elkaar om er serieus wat bij te doen. 

Naar mijn indruk komt dit echter steeds minder voor: de specialisatie eist steeds meer zijn tol, de studieduur is verkort, en aan sommige vakken is van meet af aan niets ‘hogers’ te ontdekken: informatica en dergelijke. Daar kun je hoogleraar in worden zonder ooit iets te lezen, zonder ooit over iets buiten het vak na te denken. Is zo iemand werkelijk hoger opgeleid?

2 reacties

Opgeslagen onder Bildung und Uni, Literatur, Onderwijs

Britvis

Nu hoop ik maar dat U Duits kent, dan kunt u onderstaand (anoniem) gedichtje uit de TAZ ook genieten:

Jetzt nach dem Brexit sind politisch
pikant: Auch Fische wieder britisch.

Bisher hat, wer gern britisch isst,
das Britische am Fisch vermisst.

Bald britischeren Fisch zu fischen,
war Ziel an den Verhandlungstischen.

Das Land hatte nicht viel zu bieten
für Briten, die gern Bratfisch brieten.

Dank der Brillanz der Potentate
kann jeder sich nun Brit-Fisch braten.

Nur eine Frage, liebe Briten:
Wie britisch sind denn Chips und Fritten?

4 reacties

Opgeslagen onder Literatur, Onzin Humor

Quarantaine-teksten 1: Grensovergang bij Belgrado

Omstreeks 1834 reisde Alexander William Kinglake naar het Nabije Oosten. Daarover vertelt hij in zijn boek Eothen (1844)—ἕωθεν is Grieks voor ‘‘s morgens vroeg’; ik denk dat het Cambridge-Grieks is voor ‘Naar het Morgenland’. Bij Belgrado ging hij de Turkse grens over, en dat was vrijwel een ijzeren gordijn, niet zozeer om militaire of politieke redenen, maar vanwege de strenge quarantaine-regels aan de Oostenrijks-Hongaarse kant. Niet vrij van racisme en oriëntalisme doet hij verslag van zijn grensovergang. De Engelse tekst staat geheel onderaan.
[Bij het snelvertalen merkte ik wel dat ik met Engels vertalen niet veel ervaring heb.]
.
‘De twee grenssteden liggen minder dan een kanonschot uit elkaar, en toch verkeren hun inwoners niet met elkaar. De Hongaarse aan de noordoever van de Sava en de Turkse en Servische aan de zuidoever liggen zo ver uiteen alsof er vijftig uitgestrekte provincies op het pad tussen hen beide lagen. Van de mensen die om mij heen krioelden in Semlin was er geen één, of misschien één, die ooit was overgestoken om het vreemde volk te gaan zien dat onder de muren van de burcht aan de overkant woonde. Het is de pest, en de angst voor de pest, die het ene ras van het andere scheiden. Ieder komen of gaan is verboden onder de terreur van de gele quarantainevlag. Als je de quarantainewetten breekt zul je verhoord worden met militaire haast: het hof zal je je vonnis toeroepen vanuit een tribunaal op vijftig meter afstand;  in plaats van de zoete hoop van de religie in je oor te fluisteren zal de priester je troosten op duelleer-afstand, en daarna zul je zorgvuldig doodgeschoten worden, en slordig begraven in de grond van het lazaret.
.
Toen alles gereed was voor ons vertrek liepen we naar de muren van de quarantaine-inrichting. Daar werden we opgewacht door een ‘gecompromitteerde’ officier van de Oostenrijkse regering, die in een staat van voortdurende excommunicatie leeft. De boten, met hun ‘gecompromitteerde’ roeiers, lagen ook klaar.
.
Na contact met enig schepsel of voorwerp dat tot het Ottomaanse Rijk behoorde zou het ons onmogelijk zijn terug te keren naar Oostenrijks gebied zonder een gevangenschap van veertien dagen in dat afschuwelijke lazaret. Daarom leek het ons belangrijk er van tevoren goed voor te zorgen dat we geen enkele van de afspraken die voor de reis noodzakelijk waren vergaten, en in onze bezorgdheid om zulk een malheur te vermijden regelden wij ons vertrek uit Semlin met bijna even grote ernst alsof we uit dit leven vertrokken. Enkele vriendelijke personen, die ons welwillend hadden ontvangen gedurende ons korte verblijf in die plaats, kwamen naar beneden om ons aan de oever vaarwel te zeggen, en nu we daar stonden op drie, vier meter afstand van de ‘gecompromitteerde’ officier, vroegen zij of we heel zeker wisten dat we al onze zaken in de christelijke wereld hadden afgesloten, en of we geen laatste verzoeken te doen hadden. Wij herhaalden de waarschuwingen tegenover onze bedienden, en maakten ons zorgen dat we mogelijk zouden worden afgesneden van het een of andere dierbare voorwerp — wisten zij heel zeker dat er niets was vergeten?—dat er geen welriekende kapdoos was met zijn goud afdwingende kredietbrieven waarvan we voor altijd zouden scheiden? Nee, al onze schatten lagen veilig opgepakt in de boot en wij waren bereid hen te volgen tot de uiteinden der aarde. Welaan dan, we schudden onze vrienden uit Semlin de hand; daarop weken zij onmiddellijk drie of vier stappen terug om ons midden in de ruimte tussen hen en de ‘gecompromitteerde’ officier achter te laten. Laatstgenoemde stapte toen naar voren en terwijl hij nogmaals vroeg of we werkelijk klaar waren met de beschaafde wereld strekte hij zijn hand uit. Ik gaf hem de mijne, en er kwam voor lange tijd een eind aan het christendom.
.
We naderden spoedig de zuidoever van de rivier, maar geen enkel geluid daalde neer vanaf de witte muren daarboven, en er was geen levende ziel die we konden zien, behalve één grote, rondcirkelende gier, laag en doelgericht rondvliegend boven de pestgeplaagde stad.
Maar nu kwam er uit een zijpoortje een groep menselijke wezens—wezens met een onsterfelijke ziel en misschien wat redelijke vermogens, maar voor mij was het belangrijkste dat zij heuse, substantiële, ontegenzeggelijke tulbanden droegen. Zij begaven zich naar het punt waar wij op af stuurden, en toen ik uiteindelijk aan land sprong hoorde ik, en zag ik mij zelf, voor het eerst omringd door mannen van Aziatisch bloed. Sindsdien ben ik door het land van de Osmanli’s gereden, van de Servische grens tot de Gouden Hoorn—van de Golf van Satalieh tot het graf van Achilles, maar ik nooit heb ik zulke ongemeen Turks uitziende kerels gezien als die mij aan de oever van de Sava ontvingen. Het waren mannen van het allerlaagste allooi, die onze boot kwamen opwachten in de hoop iets te verdienen door onze bagage naar de stad te dragen, maar al waren zij arm, het was duidelijk dat het Turken waren van de trotse, oude school, die de woeste, zorgeloze houding van hun ooit zegevierende ras nog niet hadden vergeten.’

Alexander William Kinglake, Eothen – Traces of Travel Brought Home from the East, London 1844, ch. 1 Online here.
At Semlin I still was encompassed by the scenes and the sounds of familiar life; the din of a busy world still vexed and cheered me; the unveiled faces of women still shone in the light of day.  Yet, whenever I chose to look southward, I saw the Ottoman’s fortress—austere, and darkly impending high over the vale of the Danube—historic Belgrade.  I had come, as it were, to the end of this wheel-going Europe, and now my eyes would see the splendour and havoc of the East.
The two frontier towns are less than a cannon-shot distant, and yet their people hold no communion.  The Hungarian on the north, and the Turk and Servian on the southern side of the Save are as much asunder as though there were fifty broad provinces that lay in the path between them.  Of the men that bustled around me in the streets of Semlin there was not, perhaps, one who had ever gone down to look upon the stranger race dwelling under the walls of that opposite castle.  It is the plague, and the dread of the plague, that divide the one people from the other.  All coming and going stands forbidden by the terrors of the yellow flag.  If you dare to break the laws of the quarantine, you will be tried with military haste; the court will scream out your sentence to you from a tribunal some fifty yards off; the priest, instead of gently whispering to you the sweet hopes of religion, will console you at duelling distance; and after that you will find yourself carefully shot, and carelessly buried in the ground of the lazaretto. When all was in order for our departure we walked down to the precincts of the quarantine establishment, and here awaited us a “compromised” officer of the Austrian Government, who lives in a state of perpetual excommunication.  The boats, with their “compromised” rowers, were also in readiness.
After coming in contact with any creature or thing belonging to the Ottoman Empire it would be impossible for us to return to the Austrian territory without undergoing an imprisonment of fourteen days in the odious lazaretto. We felt, therefore, that before we committed ourselves it was important to take care that none of the arrangements necessary for the journey had been forgotten; and in our anxiety to avoid such a misfortune, we managed the work of departure from Semlin with nearly as much solemnity as if we had been departing this life.  Some obliging persons, from whom we had received civilities during our short stay in the place, came down to say their farewell at the river’s side; and now, as we stood with them at the distance of three or four yards from the “compromised” officer, they asked if we were perfectly certain that we had wound up all our affairs in Christendom, and whether we had no parting requests to make.  We repeated the caution to our servants, and took anxious thought lest by any possibility we might be cut off from some cherished object of affection:—were they quite sure that nothing had been forgotten—that there was no fragrant dressing-case with its gold-compelling letters of credit from which we might be parting for ever?—No; all our treasures lay safely stowed in the boat, and we were ready to follow them to the ends of the earth.  Now, therefore, we shook hands with our Semlin friends, who immediately retreated for three or four paces, so as to leave us in the centre of a space between them and the “compromised” officer. The latter then advanced, and asking once more if we had done with the civilised world, held forth his hand.  I met it with mine, and there was an end to Christendom for many a day to come. 
We soon neared the southern bank of the river, but no sounds came down from the blank walls above, and there was no living thing that we could yet see, except one great hovering bird of the vulture race, flying low, and intent, and wheeling round and round over the pest-accursed city. But presently there issued from the postern a group of human beings—beings with immortal souls, and possibly some reasoning faculties; but to me the grand point was this, that they had real, substantial, and incontrovertible turbans.  They made for the point towards which we were steering, and when at last I sprang upon the shore, I heard, and saw myself now first surrounded by men of Asiatic blood.  I have since ridden through the land of the Osmanlees, from the Servian border to the Golden Horn—from the Gulf of Satalieh to the tomb of Achilles; but never have I seen such ultra-Turkish looking fellows as those who received me on the banks of the Save.  They were men in the humblest order of life, having come to meet our boat in the hope of earning something by carrying our luggage up to the city; but poor though they were, it was plain that they were Turks of the proud old school, and had not yet forgotten the fierce, careless bearing of their once victorious race.

Een reactie plaatsen

Opgeslagen onder Literatur, Quarantaine