Het oude Arabisch had een enorme woordenschat en vele eigenaardige woorden, die zonder uitvoerige omschrijving niet begrepen kunnen worden. Drie voorbeelden:
waḥḥama: ‘een dier slachten ter bevrediging van de zwangerschapslusten van een vrouw’. Als een zwangere vrouw uitroept dat ze ineens zo’n zin heeft in schaap, wat doet haar man dan? Juist.
djaza’a: ‘genoeg hebben aan groene planten of vers gras, en daarom geen behoefte hebben aan water.’ Gezegd van kamelen of wilde ezels, die grazen op grote afstand van een waterbron en hun behoefte aan vocht stillen met wat er in de planten zit. Als het gras verdord of op is, trekken ze naar een plaats waar water is.
aḥqab is een adjectief van het model ’aCCaCu, dat gereserveerd is voor kleuren en permanente lichamelijke kenmerken. Het betekent volgens Fischer1 ’an der Stelle, an der hinteren Sattelgurt (ḥaqab) besonders charakterisiert, d.h. weiß gefärbt’ en wordt uitsluitend gebruikt van wilde ezels.
Zulke bijzondere betekenissen staan in grote woordenboeken; de kleinere stellen vaak teleur. Tot mijn verrassing geeft het kleine woordenboek van Hava de betekenis van waḥḥama volledig, maar bij djaza’a schrijft hij: ‘to be satisfied (camel)’. En dat is niet genoeg om te begrijpen wat er aan de hand is. Bij aḥqab geeft Hava de betekenis ‘wild ass’. Hij verandert het adjectief dus in een substantief en laat ons de pracht van het dier helemaal niet zien. Daarom, o gij twee personen die nog oude Arabische poëzie leest, grijpt altijd meteen naar de grotere woordenboeken: Ullmann, Lane of Kazimirski! Bij ’aCCaCu,-woorden ook Fischer. En laat Wehr liever dicht; hoe vaak moet ik het nog zeggen?
1. Wolfdietrich Fischer, Farb- und Formbezeichnungen in der Sprache der altarabischen Dichtung, Wiesbaden 1965.